6
‘Je sloeg haar zó knock-out,’ zei ik tegen Kolja terwijl we in noordelijke richting langs de klokkentoren van station Vitebsk liepen, het mooiste station van Leningrad, zelfs nu nog, hoewel er al bijna vier maanden geen trein meer had gereden en de glas-in-loodramen waren afgetimmerd.
‘Het was een stevige klap, hè? Ik heb nooit eerder een vrouw geslagen, maar het leek me de juiste oplossing.’
Zo besloten we erover te praten, vrijelijk en ontspannen, als twee jongemannen die een bokswedstrijd bespreken. Dat was de enige manier om erover te praten. Je kon de waarheid niet te veel laten doorklinken in je gesprek, je kon niet hardop verwoorden wat je ogen hadden gezien. Als je de deur ook maar een centimeter opende, zou je de rottingslucht aan de andere kant ruiken en het geschreeuw horen. Die deur opende je niet. Je hield je aandacht gericht op wat je die dag moest doen, op de zoektocht naar eten, water en iets om op te stoken, en de rest bewaarde je voor het eind van de oorlog.
Het avondkloksignaal had nog niet geklonken, maar we hadden niet veel tijd meer. We hadden besloten de nacht door te brengen in het Kirov, waar ik in elk geval genoeg houtrestjes had om een fatsoenlijk vuurtje te stoken, en een volle pan rivierwater voor de thee. Het was niet zo heel ver lopen, maar nu de paniek was weggezakt, voelde ik me net een oude man, zo pijnlijk waren de spieren in mijn benen van het rennen. Op het moment zelf was het ontbijt bij de kolonel een genot geweest, maar het had er ook voor gezorgd dat mijn maag werd opgerekt, waardoor ik nu weer honger had. De honger was echter vermengd met misselijkheid, want ik kon dat beeld van die ribbenkast van een kind maar niet uit mijn hoofd zetten. Toen ik aan het bevroren bibliotheeksnoep knabbelde, vond ik dat het naar gedroogde huid smaakte en moest ik mezelf dwingen het spul door te slikken.
Kolja liep trekkebenend naast me, want hij had net zo veel spierpijn als ik, maar in het maanlicht zag hij er even zorgeloos uit als altijd, alsof hij helemaal niet gebukt ging onder onplezierige gedachten. Misschien was hij rustiger omdat hij dapper was geweest, krachtig en doortastend had gereageerd, terwijl ik ineengedoken in het donkere trappenhuis had zitten wachten op redding.
‘Hoor eens, ik vind dat ... Ik wilde even zeggen dat het me spijt. Ik ben weggerend en dat spijt me. Je hebt me het leven gered.’
‘Ik zei toch dat je moest wegrennen.’
‘Ja, maar ... ik had terug moeten komen. Ik had een mes.’
‘Ja hoor, jij had een mes.’ Kolja lachte. ‘Alsof je daar iets aan zou hebben gehad. Je had jezelf moeten zien, zoals je naar hem stond uit te halen. David en Goliath, ha. Nog even en hij had je met huid en haar verslonden.’
‘Ik heb je alleen gelaten. Ik dacht dat ze je zouden vermoorden.’
‘Tja, dat dachten zij ook. Maar ik zei toch dat ik snel was met mijn vuisten?’ Hij stootte een paar keer in het luchtledige, grommend als een bokser: ‘Hnn! Hnn!’
‘Ik ben geen lafaard. Ik weet dat het wel zo leek, maar ik ben geen lafaard.’
‘Moet je horen, Lev,’ zei hij. Hij sloeg zijn arm om mijn schouders, zodat ik gedwongen was me aan zijn lange passen aan te passen. ‘Jij wilde helemaal niet naar die flat. Ik was de boerenkinkel die erop stond. Dus je hoeft je niet te verontschuldigen. En ik vind je helemaal geen lafaard. Iedereen met een beetje verstand in zijn donder zou op de vlucht zijn geslagen.’
‘Jij bent anders niet gevlucht.’
‘Quod erat demonstrandum,’ zei hij, in zijn nopjes met zijn basiskennis van het Latijn.
Ik voelde me ietsje beter. Kolja had inderdaad tegen me gezegd dat ik weg moest rennen. Die reus had mijn schedel kunnen inslaan met het gemak van een kind dat zijn duim in een kersenvlaai drukt. Misschien was ik niet bijzonder heldhaftig geweest, maar ik had ook niet mijn vaderland verraden.
‘Het was echt een geweldige vuistslag.’
‘Ik denk dat ze voorlopig niet op kindjes kan kauwen.’
Kolja grijnsde om zijn eigen woordkeuze, maar die grijns was snel verdwenen. Zijn woorden brachten ons dat bleke vlees weer in herinnering, en het plastic dat nat was van het lichaamsvocht. We woonden in een stad waar heksen over straat zwierven, Baba Jaga en haar zussen, die kinderen ontvoerden en ze in stukken hakten.
Er klonk een sirene, een langgerekt, eenzaam gejammer, en al snel namen alle sirenes in de stad die jammerklacht over.
‘Daar komen de moffen,’ zei Kolja, en we versnelden onze pas, dwongen onze vermoeide lichamen sneller te bewegen. Ten zuiden van ons hoorden we de granaten inslaan, als verre paukenslagen, toen de Duitsers zoals elke nacht de grote Kirov-fabriek bestookten, waar de helft van de tanks, de vliegtuigmotoren en het zware geschut voor het Russische leger werd geproduceerd. De meeste mannen die daar hadden gewerkt bevonden zich nu aan het front, maar de vrouwen hadden hun werk aan de draaibanken en de persen overgenomen en de fabriek had geen moment gehaperd. Altijd brandden er kolen in de ovens, altijd kwam er rook uit de schoorstenen van rode baksteen en nooit was de fabriek gesloten, zelfs niet toen de bommen door het dak naar binnen vielen, zelfs niet toen de dode meisjes bij de lopende banden moesten worden weggedragen, met het gereedschap nog in hun koude, verstijfde handen.
We haastten ons langs de prachtige oude gebouwen aan de Prospekt Vitebski, met hun gevels van witte steen en de satyrhoofden met ramshoorns, vervaardigd in de tijd van de tsaren, die ons vanaf de frontons aanstaarden. Al die gebouwen hadden waarschijnlijk een schuilkelder, waar de burgers met tientallen tegelijk dicht bij elkaar om één flakkerende lamp heen zaten, wachtend op het sein ‘veilig’. De granaten sloegen inmiddels zo dichtbij in dat we ze door de lucht hoorden fluiten. De wind was aangewakkerd en blies krijsend door de kapotte ramen van leegstaande appartementen, alsof God en de Duitsers de handen ineen hadden geslagen om onze stad met de grond gelijk te maken.
‘Aan het front leer je goed inschatten waar de granaten zullen inslaan,’ zei Kolja. Met zijn handen diep in de zakken van zijn overjas liep hij tegen de wind in, die we kort daarvoor nog in de rug hadden gehad. ‘Je luistert ernaar en je weet: die komt honderd meter links van ons terecht, en die gaat de rivier in.’
‘Ik kan een Junkers van een Heinkel onderscheiden, zodra ik de motoren hoor.’
‘Dat mag ik hopen. Een Junkers klinkt als een leeuw en een Heinkel eerder als een mug.’
‘Oké, maar ik kan ook een Heinkel van een Dornier onderscheiden. Ik was commandant van de brandweerbrigade op de ...’
Kolja stak zijn hand op ten teken dat ik mijn mond moest houden. Hij stopte, en ik bleef naast hem staan.
‘Hoor je dat?’
Ik luisterde. Ik hoorde niets door de winterwind, die uit alle richtingen tegelijk leek te komen, die zijn krachten verzamelde boven de Finse Golf en door alle zijstraten gierde. Ik dacht dat Kolja een naderende granaat hoorde, dus keek ik naar de hemel, alsof ik de gevleugelde dood op ons af zou zien komen, en alsof ik die in dat geval had kunnen vermijden. Eindelijk ging de wind liggen; het was nu nog slechts een zacht gehijg, als van een kind na een woedeaanval. Ten zuiden van ons explodeerden granaten, kilometers verderop zo te horen, maar toch zo dichtbij dat het plaveisel onder onze voeten ervan trilde. Maar Kolja luisterde niet naar de wind of de mortiergranaten. Ergens in het oude gebouw speelde iemand op de piano. Ik zag geen licht achter de ramen, geen brandende kaarsen of lampen. De andere bewoners waren waarschijnlijk naar de schuilkelder gegaan (tenzij ze te verzwakt waren door de honger of te oud om zich nog druk te maken), waardoor alleen dit eenzame genie nog was achtergebleven om in het donker piano te spelen, brutaal en precies, vol indrukwekkende, donderende dubbele fortissimo’s, direct gevolgd door zachte, breekbare pianissimo’s, alsof hij ruzie had met zichzelf, de bullebak van een echtgenoot en het gedweeë vrouwtje in één.
Muziek, zowel op de radio als in concertzalen, speelde een belangrijke rol in mijn jeugd. Mijn ouders waren hartstochtelijke liefhebbers; niemand in ons gezin had het talent om een instrument te bespelen, maar we waren allemaal erg trots op onze luistervaardigheid. Zelf kon ik na het horen van de eerste paar maten elk van de zevenentwintig etudes van Chopin benoemen en kende ik alles van Mahler, van ‘Lieder eines fahrenden Gesellen’ tot de onvoltooide Tiende. Maar de muziek die we die avond hoorden was nieuw voor me en zulke muziek heb ik sindsdien ook nooit meer gehoord. De noten werden gedempt door de ruiten, de afstand en de niet-aflatende wind, maar de kracht ervan kwam duidelijk over. Het was muziek in oorlogstijd.
Op de stoep, onder een onverlichte straatlantaarn bedekt met spinnenwebben van rijp, bleven we tot de laatste noot staan luisteren, terwijl in het zuiden de grote kanonnen bulderden en de maan werd verhuld door mousselinen wolken. Toen het stopte klopte er iets niet, want het was een te goed optreden om onopgemerkt voorbij te laten gaan, en de speler was zo bekwaam dat hij een daverend applaus verdiende. Een hele tijd bleven we zwijgend naar de donkere ramen omhoog staan kijken. Pas toen we het gevoel hadden dat we lang genoeg ons respect hadden betuigd, liepen we verder.
‘Maar goed dat niemand zijn piano aan stukken heeft gehakt om als brandhout te gebruiken,’ zei Kolja.
‘Wie dat ook was, niemand zal zijn piano aan stukken hakken. Misschien was het Sjostakovitsj zelf wel. Die zal hier wel ergens in de buurt wonen.’
Kolja wierp me een boze blik toe en spuugde op de stoep.
‘Ze hebben Sjostakovitsj drie maanden geleden al geëvacueerd.’
‘Niet waar. Hij staat op alle posters, met die brandwachthelm op zijn hoofd.’
‘Ja, wat een held, alleen zit hij in Koejbysjew deuntjes te neuriën die hij van Mahler heeft gejat.’
‘Sjostakovitsj heeft niets van Mahler gejat.’
‘Ik dacht dat je de kant van Mahler zou kiezen,’ zei Kolja, met een geamuseerde trek om zijn lippen die, zoals ik nu wist, betekende dat hij op het punt stond een ergerlijke uitspraak te doen. ‘Geef je dan niet de voorkeur aan de Jood boven de niet-Jood?’
‘Het is geen kwestie van de een of de ander. Mahler heeft geweldige muziek geschreven, Sjostakovitsj schrijft geweldige muziek ...’
‘Geweldige muziek? Ha! Die man is een broodschrijver en een dief.’
‘Je bent een idioot. Je weet niets van muziek.’
‘Ik weet dat Sjostakovitsj in september op de radio een praatje heeft gehouden over onze grote patriottische plicht om tegen het fascisme te strijden, en dat hij nog geen drie weken later in Koejbysjew pap zat te eten.’
‘Dat is zijn schuld niet. Ze wilden hem in leven houden, dus hebben ze hem gedwongen weg te gaan. Stel je eens voor hoe slecht het zou zijn voor het moreel ...’
‘Ja, natuurlijk, wat een tragedie,’ zei Kolja op de professorachtige toon die hij bewaarde voor zijn meest bijtende sarcasme. ‘We kunnen de groten der natie niet laten omkomen. Als ik het voor het zeggen had, zou ik de tegenovergestelde benadering kiezen. De beroemde mensen naar het front sturen. Stel dat Sjostakovitsj een kogel door zijn hoofd zou krijgen. Het hele land zou in rep en roer zijn! De hele wereld zelfs! vermaard componist vermoord door nazi’s. Anna Achmatova, die was ook op de radio. Weet je nog? Ze droeg alle vrouwen in Leningrad op dapper te zijn, te leren met een geweer om te gaan. En waar is ze nu? Op de Duitsers aan het schieten? Hm, nee, volgens mij niet. In de fabriek granaathulzen aan het slijpen? Nee, ze zit verdomme in Tasjkent nog meer van die narcistische versjes eruit te rammen waarmee ze beroemd is geworden.’
‘Mijn moeder en zusje zijn ook weggegaan. Dat betekent nog niet dat ze verraders zijn.’
‘Jouw moeder en zusje hebben niet op de radio lopen verkondigen dat we allemaal dapper moeten zijn. Hoor eens, ik verwacht echt niet dat componisten en dichters de held gaan uithangen. Ik heb alleen moeite met hypocrisie.’
Hij wreef met de rug van zijn gehandschoende hand langs zijn neus en wierp een blik op het zuiden, waar de hemel werd verlicht door granaten.
‘Waar staat dat stomme gebouw van je eigenlijk?’
We waren net de hoek om gelopen naar de Vojnova, en ik hief mijn hand om naar het Kirov te wijzen. Ik wees in het niets, maar een hele tijd kwam het niet eens bij me op om mijn hand te laten zakken. Waar het Kirov had gestaan was nu nog slechts een hoop puin, een steile heuvel van kapotte betonnen platen, een puinhelling van metselwerk en verwrongen stalen staven, besprenkeld met glasstof dat glinsterde in het maanlicht.
Als ik alleen was geweest, had ik uren niet-begrijpend naar de ruïne gestaard. Het Kirov was mijn leven. Vera en Oleg en Grisja. Ljoeba Nikolajevna, de oude vrijster op de vierde verdieping die handlezeres was en de jurken repareerde van alle vrouwen in het gebouw, die me op een avond in de zomer in het trappenhuis een boek van H.G. Wells had zien lezen en me de volgende dag een doos gaf vol boeken van Robert Louis Stevenson, Rudyard Kipling en Charles Dickens. Anton Danilovitsj, de conciërge, die in de kelder woonde en tegen ons schreeuwde wanneer we stenen op de binnenplaats gooiden of van het dak af spuugden of een obscene sneeuwpop maakten, sneeuwmannen met een wortel als pik en sneeuwvrouwen met potloodgummetjes als tepels. Zavodilov, over wie het gerucht ging dat hij een gangster was, die twee vingers van zijn linkerhand miste en altijd naar de meisjes floot, zelfs als ze lelijk waren, en naar hen misschien zelfs nog wel harder, om hun een hart onder de riem te steken. Zavodilov, die feestjes gaf die tot zonsopgang duurden en dan de nieuwste jazzplaten draaide, van Varlamov met zijn zevenkoppige orkest, of van Eddie Rozner, terwijl mannen en vrouwen met half openhangende bovenkleding lachend en dansend de gang op kwamen, zodat alle oude mensen woedend werden, terwijl wij kinderen het prachtig vonden en besloten dat als we dan toch volwassen moesten worden, we in elk geval net zo konden worden als Zavodilov.
Het was een lelijk oud gebouw waar het altijd stonk naar ontsmettingsmiddel, maar het was mijn thuis en ik had nooit verwacht dat het zou vallen. Ik zwoegde de berg puin in, bukte af en toe om stukken beton opzij te gooien. Kolja pakte me bij de arm.
‘Lev ... kom mee. Ik weet nog wel een andere plek waar we de nacht kunnen doorbrengen.’
Ik rukte me los en bleef graven met mijn handen. Opnieuw pakte hij me vast, deze keer veel steviger, zodat ik me niet kon lostrekken.
‘Hier liggen geen levenden meer onder.’
‘Dat kun je niet weten.’
‘Kijk maar,’ zei hij zachtjes, wijzend naar rode staken die her en der in het puin waren gestoken. ‘De reddingswerkers zijn hier al bezig geweest. Het gebouw zal gisteravond wel zijn ingestort.’
‘Ik ben hier gisteravond nog geweest.’
‘Jij zat gisteravond in de Kruisen. Kom. Kom met mij mee.’
‘Soms zijn er overlevenden. Ik heb er weleens iets over gelezen. Soms blijven mensen nog dagen in leven.’
Kolja bestudeerde het puin. De wind deed het betonstof opdwarrelen.
‘Als er nog iemand leeft, krijg je hem er met je blote handen toch nooit uit. En als je het hier de hele nacht blijft proberen, haal je de ochtend niet. Kom mee. Ik heb vrienden hier in de buurt. We moeten naar binnen.’
Ik schudde mijn hoofd. Hoe kon ik mijn thuis achterlaten?
‘Lev ... je hoeft van mij nu niet na te denken. Ik wil alleen dat je met me meegaat. Begrijp je me? Kom mee.’
Hij trok me van de berg puin af en ik was te zwak om me te verzetten, te moe voor verdriet, woede of opstandigheid. Ik wilde het warm krijgen. Ik wilde eten. We liepen weg bij de ruïne van het Kirov en ik kon mijn eigen voetstappen niet eens horen. Ik was veranderd in een geest. Er was niemand meer in de stad die mijn volledige naam kende. Ik voelde geen groot persoonlijk verdriet, hooguit een dof soort verwondering dat ik nog leek te leven, dat mijn adem nog steeds zichtbaar was in het maanlicht, en dat die kozakkenzoon nog steeds met grote passen naast me liep en van tijd tot tijd naar me keek om te controleren of ik wel doorliep, om vervolgens weer de nachtelijke hemel af te speuren naar bommenwerpers.